jt

mailinstagram  facebook  linkedin 

NED / ENG logo

Interview with Johan Tahon (Humo, 9 maart 2010) - Rudy Vandendaele

Op 5841,2 kilometer van New York City ligt het Oost-Vlaamse provinciestadje Oudenaarde. In een voormalige textielfabriek aldaar is het atelier van beeldhouwer Johan Tahon (44) gevestigd, van wie nog tot 14 maart werk te zien is in de Envoy Gallery, West22nd Street 535 in New York. Men zegt dat de wereld klein is.

Al bij binnenkomst voel ik een lichte ontregeling: ik zie een stille witte opstand van rijzige verschijningen, droomwezens misschien, of ongevleugelde engelen, of geesten met menselijke trekken, die een gedaante van gips hebben aangenomen teneinde een zichtbare rol in de plaatselijke werkelijkheid te spelen. Een voorlopige gedaante, verneem ik. De beeldhouwer zegt dat hij aldoor onderdelen van het ene beeld in het andere verwerkt, net zo lang tot hij een ziel voelt waarmee in stilte te spreken valt.
De onderliggende gedachte van ‘Observatorium’, een kunstboek aangaande zijn werk (uitgeverij Ludion), is: het atelier in zijn totaliteit is het ware kunstwerk. ‘Het grote concentraat van wat ik doe,’ zegt Tahon, ‘bevindt zich hier. Deze ruimte ademt alles wat ik ben in en uit. Het liefst zou ik mijn atelier tentoonstellen, met alles erop en eraan.’ Hoog aan een muur hangt een neonreclame van het benzinemerk Esso, een objet trouvé. De tweede lettergreep van die merknaam doet het niet meer, zodat alleen Es oplicht, en het Es is in de psychoanalyse de kolkende innerlijke beerput waar onze instincten thuis zijn. ‘Freud,’ zegt Tahon, die het kind graag bij zijn naam noemt. De kunstenaar is pas terug uit New York. Ik vraag hem hoe hij zijn werkelijkheid op dit ogenblik ervaart.

Tahon:
‘Er is daar zoveel gebeurd dat ik het eerst even moet verwerken. En elke stap die ik zet, of die nu negatief of positief is, verwerk ik in sculpturen. Dat is al sinds mijn vijftiende een reflex, uit zelfbescherming. Op dit ogenblik ben ik angstig en gelukkig tegelijk, en die combinatie geeft mij een zeer intens gevoel van leven. Daardoor weet ik dat ik aan het doen ben wat ik móét doen. Mijn psychologische toestand en mijn werk zijn altijd heel erg verweven: ik adem mijn werk als het ware uit – ik moet er geen enkele inspanning voor doen.’

Humo:
Hoe kun je jezelf beschermen door sculpturen te maken?

‘Laten we eens heel naïef naar zo’n sculptuur kijken: een driedimensionaal, figuratief object dan in de ruimte staat. Dat object lijkt, naar mijn aanvoelen, een beetje op wat ik ben, of anders: het zou een mens kúnnen zijn. Ik maak wezens die mijn vrienden kunnen zijn, ook al leven ze niet echt en stralen ze dan ook geen dreiging uit. In mijn dagelijks leven hebben ze bijna rituele betekenis voor mij, zoals totems en maskers bij primitieve stammen. Schilders hebben een heel andere zienswijze: een schilderij is een venster op een andere realiteit. Ik ga ervan uit dat een beeldhouwer nood heeft aan een fysieke houvast in zijn realiteit, wat bij schilders niet het geval is.’

Waar komen die wezens vandaan?

‘Uit ondraaglijke eenzaamheid. Die was er al in mijn puberteit, en ze is er nog steeds. Laten we zeggen dat ik zowel een intelligent als een overgevoelig kind was, wat me zeer kwetsbaar maakte. Ik had dan ook de neiging om me terug te trekken.
Daar komt nog bij dat ik in een probleemsituatie leefde: mijn vader was verslaafd aan alcohol, met alle gevolgen van dien. Maar goed: hij was mijn vader, en op één of andere manier hou ik van hem. Hij is vroeg gestorven, uiteraard aan de gevolgen van drankmisbruik. Dat was een bewuste keuze van hem. Op een bepaald moment kreeg hij suikerziekte. De dokters zegden hem: “Ofwel kap je nu met alcohol, ofwel sterf je.” En hij zei: “Ik sterf nog liever.” Dat heeft hij overigens ook in mijn bijzijn gezegd.’

Hij was schooldirecteur.

‘Een perfecte schooldirecteur, geliefd door het lerarenkorps en door de leerlingen. Pas op, hij was een aardig man, hè, maar zeer kwetsbaar. En gekwetst.
Dat heb ik allemaal van hem geërfd, het is genetisch. Zijn reddingsmiddel was alcohol, en drank is ook lang mijn reddingsmiddel geweest. Ondertussen sta ik al vijf jaar droog. Compleet gestopt, van de ene dag op de andere. Ik voelde dat het de verkeerde kant met me uitging. ’t Was niet eens zó moeilijk om de drank te laten, want ik kon me haarscherp de lijdensweg van mijn vader herinneren. Ik was mijn vader aan het worden, wat me verschrikkelijk bang maakte.
Ik heb nog altijd last van die angst, maar ik doe elke dag hard mijn best om me ervan te bevrijden. Beeldhouwkunst helpt me daarbij, en ze hielp me ook al toen ik er nog geen succes mee had. In de tijd dat ik geen geld had, en maatschappelijk niet functioneerde, ervoer ik mijn eigen sculpturen als geschenken aan mezelf. Ik was verliefd op mijn sculpturen. En die verliefdheid is er nog altijd. Er waren tijden dat ik ’s nachts in mijn atelier ging zitten: omringd door mijn beelden werd ik een voldoening gewaar die ik nergens anders kon vinden. Ik moet vaak denken aan die Afrikaanse kinderen die speelgoedautootjes maken van conservenblikken. Ze maken iets dat ze anders niet kunnen kopen, en ze doen het zichzelf cadeau.’

Kon je je destijds met je teruggetrokken bestaan verzoenen?

‘Neen. Jan Hoet heeft mij een openbaar leven gegeven: hij heeft me uit m’n atelier gehaald en in de wereld geplaatst.’

Kortom: hij heeft je opgesloten in de vaart der volkeren.

‘Jan was één van de eersten van wie ik dacht: “Die begrijpt het op een spirituele manier.” Ik heb een enorme liefde voor die man gevoeld, en nog steeds. Hij ook voor mij. Toen hij voor het eerst mijn atelier bezocht, vroeg hij bezorgd of ik wel genoeg te eten had, en hij nam me onmiddellijk mee naar een restaurant hier in Oudenaarde. En hij vroeg: “Mag ik je werk tentoonstellen?” Mág! Ineens had ik door toedoen van Jan Hoet een sociale functie, wat voor een teruggetrokken persoon als ik eerst zeer moeilijk was. En om die moeilijkheid te overwinnen, dronk ik. De drang naar erkenning voel ik nog steeds, terwijl ik nog altijd niet goed weet hoe ik met die erkenning moet omgaan.’

Voel je je in maatschappelijk opzicht nog steeds een buitenstaander?

‘Ik ben in alle opzichten een buitenstaander, ook psychologisch. De realiteit heb ik nooit als vanzelfsprekend ervaren: uit verwondering, maar ook uit angst.’

Je hebt succes nu. Dat scheelt, neem ik aan.

‘Als ik ’s ochtends opsta, weet ik dat ik nog altijd dezelfde ben: iemand die fundamenteel onzeker is. Ik ben altijd onzeker geweest, terwijl ik al het mogelijke doe om daar verandering in te brengen.’

Bijvoorbeeld?

‘Ik ben nog steeds in therapie. Zonder therapeut zou ik het nog steeds niet redden, denk ik. Ik wil genezen, maar tegelijk besef ik dat dat onmogelijk is…
In New Yrok zijn er bizarre dingen gebeurd. Op de opening van mijn tentoonstelling kwam Michael Stipe ineens op me af, de zanger van R.E.M.. Die man bleek gefascineerd door mijn werk, en ik was meer dan ooit verwonderd dat er in mijn sculpturen, die toch zo goed als onbewust tot stand komen, een taal zit die door iemand als Stipe volledig begrepen kan worden . Het was me na één minuut al duidelijk dat wij op precies dezelfde golflengte zaten – hij trok dezelfde emotionele conclusies uit mijn werk als ik, met inbegrip van allerlei rare gedachtekronkels. Na die ontmoeting ben ik me in Michael Stipe beginnen te verdiepen – oude interviews gelezen en zo – en ik heb gemerkt dat hij net hetzelfde als ik vertelt: over zijn angsten en overgevoeligheid. HSP heet het tegenwoordig (hoog sensitieve personen, red.).’

Is het in je magere jaren ooit in je opgekomen om je kunst op te geven?

‘Nooit. Net omdat ik op een spirituele manier verliefd was op mijn sculpturen, net zo verliefd als op de mooiste vrouw die je je kunt indenken. Voor de rest had ik geen cent, ik raakte zelfs met moeite aan dagelijks voedsel. Ik las Carl Gustav Jung, en ik probeerde in mijn werk aansluiting te vinden bij het soort poëzie dat in zijn geschriften aanwezig is.
Ik maakte beelden in mijn tuin, waarin ik zelfs een bronsgieterij bijeen had geïmproviseerd, met een oude brander van de centrale verwarming die ik bij een schroothandelaar op de kop had getikt. Om de zoveel uren moest ik de temperatuur van die oven gaan checken, ook ’s nachts. Wat al een vertekening van de werkelijkheid meebracht: na twee, drie dagen word je namelijk moe, je gaat je onwerkelijk voelen, en in die sfeer begon ik dan een sculptuur in brons te gieten. Uitgerekend op zulke momenten ondervond ik de link, een verbondenheid door de eeuwen heen, tussen mij en bijvoorbeeld een renaissance-kunstenaar als Donatello haast aan den lijve. Dat was een geweldige kick. Om iets vergelijkbaars te beleven moet iemand anders misschien met tweehonderd kilometer per uur in een BMW over de snelweg scheuren.’

Maar ondertussen was je wel arm, toen.

‘Straatarm. Deurwaarders over de vloer, de permanente dreiging dat ik uit mijn huis zou worden gezet, dat gas en elektriciteit zouden worden afgesloten. Ik omhelsde mijn sculpturen, maar ik was voortdurend bang dat ze me mijn atelier zouden afpakken.’

Wanneer ben je je voor het eerst van je kunstenaarschap bewust geworden?

‘Ik heb alles in het werk gesteld om géén kunstenaar te hoeven worden. Kunstenaar worden betekende voor mij: een tragedie over me afroepen. Ik besefte dat ik niet zou kunnen leven als andere mensen.’

En je verlangde naar normaliteit.

‘Ja, natuurlijk ook wegens de situatie thuis. Mijn vader wilde dat ik ingenieur werd, een vak met aanzien, en ik wilde dat mijn vader en mijn moeder van me hielden, ik wilde het hen dus naar de zin maken.
In mijn puberteit werd ik ineens extreem bang. Er overviel me een overdreven soort existentiële angst – ik geloofde nergens meer in, en het enige wat me bezighield was het oneindige heelal en een besef van volkomen nietigheid. Ik sprak er met niemand over, ik probeerde het zoveel mogelijk te onderrukken, opdat niemand zou merken dat er iets met me aan de hand was. Maar hoe pijnlijk het ook was, toch dacht ik: “Wat ik nu voel en besef, zouden méér mensen moeten voelen en beseffen.” Ik ben toen geestelijk compleet uit elkaar gevallen, en beetje bij beetje heb ik mezelf weer bijeengeraapt. Dat proces is nog altijd aan de gang.’

Ik weet dat de dood van je vader een keerpunt in je kunstenaarschap was.

‘Ja. Ik rouwde, probeerde zijn dood te verwerken, en ik merkte dat mijn sculpturen ineens heel anders werden: ze groeiden boven me uit, ze werden monumentaler. Ineens verhield ik me tot mijn sculpturen als een kind tot een vader. Alsof ik vaderfiguren creëerde, onopzettelijk. Die sculpturen deden ook denken aan voorouderbeelden, je kon er zelfs een religieuze lading in vermoeden – ‘t werden oerbeelden. Gaandeweg merkte ik dat ik in mijn persoonlijke geschiedenis dezelfde weg aflegde als ontelbare kunstenaars vóór mij, ook de primitiefste beeldenmakers. Daardoor voelde ik me bevoorrecht: er was wel veel pijn mee gemoeid, maar beetje bij beetje beleefde ik een oergevoel dat van een enorme schoonheid is.
Ik hoop dat ik over mijn vader spreek zonder hem onrecht aan te doen. Hij zit steeds minder in mijn sculpturen, maar al die pijnlijke beelden uit het verleden flitsen me nog geregeld door het hoofd.
Op een dag zat ik met mijn zus aan tafel. We bespraken ons leven van toen. “’t Is genoeg geweest,” zei ik, “ik wou dat hij dood was.” De telefoon ging, en iemand zei dat mijn vader overleden was. Ik heb er nadien nooit spijt van gehad dat ik hem dood heb gewenst, maar ik heb wel een bijzonder zwaar rouwproces moeten doorstaan. Vooral omdat ik als zijn enige zoon de naam Tahon moest voortzetten. Dat woog als een enorme last op mij. Mijn vader dronk, mijn grootvader dronk, mijn overgrootvader dronk, en nu was ik aan de beurt.
De Tahons waren oorspronkelijk een vissersvolk uit Noord-Frankrijk, dat naar de Belgische kust is uitgeweken. Een ruig volkje: zuipen en stoer doen. Mijn overgrootvader is op een mijn gevaren: er is niets meer van hem teruggevonden. “Opgevreten door de garnalen,” zeiden ze in de familie. Die overgrootvader heeft weleens razend een Leuvense stoof uit de muur gerukt, omdat zijn vrouw te veel zeurde naar zijn zin: “Als jij het dan toch zoveel beter weet, zet jij die kachel dan maar terug,” zou hij geroepen hebben. Ik kan dat genetisch materiaal niet wegcijferen. Ik heb de volle laag gekregen.’

Wat heb je níét van je vader gekregen?

‘Als ik met Jan Hoet over de verhouding met mijn vader spreek, dan roept hij tot mijn verbazing altijd weer enthousiast: “Het is goed dat het allemaal zo gelopen is!” Dat kan ik natuurlijk niet accepteren, want het lijden was te groot. Allebei mijn ouders hadden moeten zien dat er als kind al iets bijzonders in me leefde, iets overgevoeligs dat op mogelijkheden wees… Er was huiselijk geweld. Maar ik voelde de gekwetste ziel van mijn vader aan, en dat maakte mij extra machteloos: ik kon hem niet zomaar haten, laat staan kapotmaken.’

Je lijkt je moeder buiten beschouwing te laten.

‘Ze leeft nog, maar over haar wil ik liefst niet spreken.’

Heb je ooit gedacht: “Als ik hier eenmaal weg ben, zal ik van al die ellende af zijn”?

Neen. Van mijn vader kom ik nooit af, ik kan hem niet van me losknippen. Ook al heeft hij me geestelijk kapot proberen te maken: mijn eerste beelden heeft hij proberen te vernietigen. Hij merkte dat er iets aan het ontstaan was waar hij geen vat op kon krijgen.
We woonden in het gemene grensstadje Menen: waarheen kon ik vluchten? Ik kon naar de scouts gaan, me bij de voetbalploeg aansluiten of me nuttig maken bij de plaatselijke afdeling van het Rode Kruis, maar ik koos om één of andere reden voor de tekenschool. Dat bleek een paradijs te zijn! En naar ik het aanvoelde, was het ook een wereld die in alle opzichten tegen de wereld van mijn vader indruiste. Creativiteit! De gedachten waren vrij! Er liepen hippies en punks rond!
Ik was lang niet de beste tekenaar, maar na de algemene opleiding moet je in zo’n academie voor een specialisatie kiezen: grafiek, schilderkunst of beeldhouwen. Ik had nog maar één voet in het beeldhouwatelier gezet en ik wíst het al: een openbaring. Zo van: “Dit is het.” Absolute zekerheid! Dat atelier bevond zich in de kelders van de academie. De geur van schimmelende klei! Gipsmodellen! Het vrouwelijke naaktmodel: er gaat ook een enorme seksuele energie van beeldhouwen uit, en ik ben sowieso enorm in vrouwen geïnteresseerd, maar meer ga ik je daar niet over vertelen (lacht). De leraar sprak liefdevol over de materialen en al bij mijn eerste opdracht – een gipsmodel namaken – voelde ik: “Ik kan het.” Het ging vanzelf, en de leraar zag dat, en vanaf dat moment stimuleerde hij mij.
Ik merkte ook: “Wat hier gebeurt staat compleet los van de realiteit die ik tot nu toe heb moeten beleven.” Als jongen van vijftien, zestien, toen ik door de situatie thuis onder heel zware stress leefde, heb ik een soort visioen gehad, en het beeldhouwatelier van de academie in Menen herkende ik in wat ik in dat visioen had gezien. Ik had weinig vrienden toen, maar ik had er ook geen behoefte aan.
Maar we hadden het over mijn eerste confrontatie met de beeldhouwkunst. Ik werkte toen al zoals ik nu werk: zonder er vooraf over na te denken. Ja, ik maak weleens een paar tekeningetjes, maar nog nooit heb ik die schetsen uitgevoerd. Anders zou ik een deel van mijn hersenen aanspreken dat ik van mezelf net niet mág gebruiken.’

Ben je het type van de lijdende kunstenaar?

‘Niet in romantische zin. Ik ben een mens van mijn tijd, die ook ten prooi is aan het gif van zijn tijd. Een kunstenaar die de middelen die hem ter beschikking stonden gebruikt heeft om zich te beschermen. Dat waren geen financiële middelen, en ik had ook geen ouders die mijn bedje hadden gespreid. Mijn middelen heb ik zelf moeten ontdekken: ooit ben ik op een primitieve manier met een zak gips aan het werk gegaan, en toen heb ik iets ervaren waarvan geen weg terug is.’

Daarnet had je het over je sociale functie. Wat houdt die precies in?

‘Mensen die in hun jeugd iets soortgelijks hebben meegemaakt, wil ik iets geven waarin ze zichzelf kunnen herkennen. Ik wil ze beschermen en troosten. Vandaar ook dat mijn sculpturen niet bedreigend zijn: het zijn wezens waar je van alles aan zou toevertrouwen. Kijk, ik voel een enorme drang naar geloof, maar het kritisch denken zit me in de weg. Ik kán niet in één of andere god geloven, maar ik zou wel willen. Jij niet? Maar ook op dat gebied schenken mijn beelden mij dus troost.
Het werken aan die beelden kan op zichzelf ook al heel troostrijk zijn: als het goed gaat, als ik er echt zin in heb, dan ontstaat er een soort automatisme en neemt iets het van me over, zodanig zelfs dat de vraag “Wie heeft dit gemaakt?” nadien in me opkomt. Dat is een wonderlijke sensatie, die ik nu ook weer niet elke dag beleef. Ik kan ze niet bewust opwekken. Het enige dat ik wel kan doen, is me bijna ritueel op het werkproces voorbereiden.
Ik begin met de deur van mijn atelier te sluiten. Ik moet vooraf weten dat ik absoluut niet gestoord zal worden. En dan is er ook nog een ritueeltje dat je misschien aan bijgeloof zal doen denken: ik eet dagelijks om twaalf uur in de Panos. Dat móét, anders heb ik het gevoel dat iets niet klopt en komt er van werken niets terecht. Giacometti zette voor het slapengaan zijn schoenen op een welbepaalde manier naast zijn bed. Deed hij dat niet, dan kon hij de volgende dag niet werken.
Kijk, al dat werk komt uit een niet nader te bepalen oord, uit een zone waar alle kunst uit alle eeuwen vandaan is gekomen. Een zone die niets met het hier en nu te maken heeft. Hoe imaginair ze ook mag zijn, ik heb er genoeg aan. Nu ja, de vraag is nog maar óf ze wel imaginair is: sommige geleerden die zich met kwantumfysica bezighouden durven al van een niet-tijdzone te spreken, waar zich op spiritueel gebied van alles zou afspelen. Even het gevoel hebben dat je met die zone in verbinding staat is een ongelofelijke voldoening, die me bij momenten ook met trots kan vervullen.’

Heb je, door voeling met die “zone” te hebben, ook al gedacht dat je een uitverkorene bent?

‘Zulke gedachten hou ik in bedwang. Mijn zelfkritiek is te groot.
Dat neemt niet weg dat het spirituele een belangrijke rol in mijn werk speelt. Heel veel kunstenaars zijn tegenwoordig vooral met strategie bezig: ze gaan rationeel na hoe ze de ene overwinning na de ander kunnen boeken, zoals in de sport. Daar heb ik me nooit mee beziggehouden. Op de Envoy Gallery komt de undergroundscene af – onder de tentoonstellingsruimte trad Jack White op, en mensen als Patti Smith en Philip Glass lopen er af en aan.’

En jij dacht: hier hoort mijn werk thuis.

‘Ja, ook al wist ik vooraf niet waar ik terecht zou komen. ’t Is een magisch toeval.’

Op de Kleine Markt hier in Oudenaarde verrijst je krachtige beeld Universus: wat gaat er door je heen als je één van je sculpturen in de openbare ruimte ziet staan?

‘”Breng hem terug naar mijn atelier en ik zal eraan voortwerken.” Niets is af, hè? Dat wist Michelangelo al. Het tweede dat in me opkomt als ik Universus zie is: “Niet slecht.” ’t Is een figuur die ten hemel lijkt te stijgen, maar die tegelijk hevig door de aarde aangetrokken wordt. Inhoudelijk is dat beeld volgens mij volledig.’

Tot slot: als je sculpturen je vrienden zijn, of zelfs je geliefden, betekent dat dan ook dat je er node afstand van doet?

‘Neen. Ik stuur ze de wereld in. Het zijn zaden die verspreid worden. Ze moeten iets dóén, ze hebben een missie: de mensen op een poëtisch vermoeden wijzen. Ik beweer nu niet dat ze voor de massa bestemd zijn, maar er is altijd wel een klein percentage dat intuïtief begrijpt waarover ik het heb, en dat is voldoende. Die mensen voelen dan een bepaalde vibratie, waarbij ze denken: “Ik weet niet wat die vibratie precies is, maar ze hoort ergens thuis, op een plek die we in wezen allemaal kennen.” Of zoiets.’